Ik heb mijn bed al opgemaakt met kostbaar linnen, met bontgekleurde dekens uit Egypte. Ik heb het besprenkeld met mirre, met aloë en kaneel. Kom, laten we dronken worden van de liefde, laten we genieten van het minnespel tot in de morgen. Mijn man is niet thuis, hij is ver weg, hij is op reis en heeft meer dan voldoende geld bij zich. Hij komt pas terug wanneer het vollemaan is.’ Zo wist ze hem te paaien met haar vleierij, ze haalde hem over met allerlei lokkende woorden, en zonder na te denken liep hij achter haar aan. Zoals een os die naar de slachtbank gaat bleef die dwaas aan haar geketend-
totdat een pijl zijn lever doorboorde, zoals een vogel in het net vliegt en niet merkt dat het hem zijn leven kost. Nu dan, mijn zonen, luister naar mij, schenk aandacht aan mijn woorden.
Volg de wegen van zo’n vrouw niet, dwaal niet op haar paden. Veel slachtoffers heeft zij gemaakt, talloos velen zijn door haar geveld. Haar woning is de toegang tot het dodenrijk, van daar daal je af tot in de kamers van de dood.